Chords for Zware Jongens - Juf Marietje
Tempo:
124.85 bpm
Chords used:
D
G
A
C
F#
Tuning:Standard Tuning (EADGBE)Capo:+0fret
Start Jamming...
[B] One, two trio zong een liedje [F#] over juffrouw Toos.
Maar wij hadden een juffrouw die voor [B] andere liedjes koos.
Bij ons stond voor de klas [E] die lieve juf Marietje.
[F#] Zij zong met ons altijd een [B] vrolijk liedje.
[F#] Drie schuimtamboers, die kwamen [C#] uit het oosten.
Drie schuimtamboers, die kwamen uit het oosten.
[F#] Bombenmalenkerom, die kwamen [C#] uit het oosten.
[F#] Drie schuimtamboers, die kwamen uit het [C#] oosten.
Drie schuimtamboers, die kwamen uit het oosten.
[F#]
Bombenmalenkerom, die kwamen [A#m] uit het oosten.
[F#]
[G] Hoppa haatje, leef je [D] nog?
[G] Iadea, jammer meneer, ik ben er [D] nog.
[G] Iadea, ik heb mijn [B] eten [C] opgegeten en mijn [Cm] drinken laten [G] staan.
[Bm] [G] Iadea, poef!
Hop, Marianneke stroop en [D] kan ik haar laten [G] poppetjes [C] dansen.
Gisteren [G] was het een prinsje [D] klant en liep die kale [G] vansen.
Hop, Marianneke stroop en [D] kan ik haar hop, [G] Marianneke, jansen.
[C] Hij wicht het [G] kind in een roepenpap [D] en laat zijn [G] hondje [D#] dansen.
Heee!
[G#] Zagen, [D#] zagen, wie de wie de wagen.
Jan [G#] kwam thuis [D#] om een boterham te vragen.
[A#] Vader was niet thuis.
Moeder was niet thuis.
Piep, zei [Gm] de muis in het [A#] [D#] voorhuis.
[C]
Rij je, rij je, rij je in een [F] [C] wagentje?
[F] En als je dan niet [C] rijden wil, dan [G] vraag ik [C] je.
Rij je, rij je, rij je in [F] een wagentje?
En als je dan [C] niet rijden wil, [G] dan vraag [C] ik je.
[D]
Woze wieze woze wieze [G] walla christalla [D] christos.
Woze wieze woze wieze [A] wies, [D] wies, wies, wies.
Woze wieze woze wieze [G] walla christalla [D]
christos.
Woze wieze [A] woze wieze wies, [D] wies, wies, wies.
Heb je wel gehoord van de zilveren vlot, [G] de zilveren vlot van [D] Spanje?
Die [A] had er veel Spaanse [D] matten aan boord [A] en acht [E] potjes van [A]
oranje.
[Em] Piet Heijn.
[A] Piet Heijn.
[E] Piet Heijn. Piet [D] Heijn.
Piet Heijn.
Zijn naam [A] is klein.
[D] Zijn daden bennen groot.
[G] Zijn daden bennen groot.
Hij heeft [D] gewonnen [A] de [D] zilveren vlot.
Hij heeft gewonnen, [G]
gewonnen de [D] [A] [D] zilveren vlot.
Hij heeft [G]
gewonnen [D] de [A] [D] zilveren vlot.
[N]
Maar wij hadden een juffrouw die voor [B] andere liedjes koos.
Bij ons stond voor de klas [E] die lieve juf Marietje.
[F#] Zij zong met ons altijd een [B] vrolijk liedje.
[F#] Drie schuimtamboers, die kwamen [C#] uit het oosten.
Drie schuimtamboers, die kwamen uit het oosten.
[F#] Bombenmalenkerom, die kwamen [C#] uit het oosten.
[F#] Drie schuimtamboers, die kwamen uit het [C#] oosten.
Drie schuimtamboers, die kwamen uit het oosten.
[F#]
Bombenmalenkerom, die kwamen [A#m] uit het oosten.
[F#]
[G] Hoppa haatje, leef je [D] nog?
[G] Iadea, jammer meneer, ik ben er [D] nog.
[G] Iadea, ik heb mijn [B] eten [C] opgegeten en mijn [Cm] drinken laten [G] staan.
[Bm] [G] Iadea, poef!
Hop, Marianneke stroop en [D] kan ik haar laten [G] poppetjes [C] dansen.
Gisteren [G] was het een prinsje [D] klant en liep die kale [G] vansen.
Hop, Marianneke stroop en [D] kan ik haar hop, [G] Marianneke, jansen.
[C] Hij wicht het [G] kind in een roepenpap [D] en laat zijn [G] hondje [D#] dansen.
Heee!
[G#] Zagen, [D#] zagen, wie de wie de wagen.
Jan [G#] kwam thuis [D#] om een boterham te vragen.
[A#] Vader was niet thuis.
Moeder was niet thuis.
Piep, zei [Gm] de muis in het [A#] [D#] voorhuis.
[C]
Rij je, rij je, rij je in een [F] [C] wagentje?
[F] En als je dan niet [C] rijden wil, dan [G] vraag ik [C] je.
Rij je, rij je, rij je in [F] een wagentje?
En als je dan [C] niet rijden wil, [G] dan vraag [C] ik je.
[D]
Woze wieze woze wieze [G] walla christalla [D] christos.
Woze wieze woze wieze [A] wies, [D] wies, wies, wies.
Woze wieze woze wieze [G] walla christalla [D]
christos.
Woze wieze [A] woze wieze wies, [D] wies, wies, wies.
Heb je wel gehoord van de zilveren vlot, [G] de zilveren vlot van [D] Spanje?
Die [A] had er veel Spaanse [D] matten aan boord [A] en acht [E] potjes van [A]
oranje.
[Em] Piet Heijn.
[A] Piet Heijn.
[E] Piet Heijn. Piet [D] Heijn.
Piet Heijn.
Zijn naam [A] is klein.
[D] Zijn daden bennen groot.
[G] Zijn daden bennen groot.
Hij heeft [D] gewonnen [A] de [D] zilveren vlot.
Hij heeft gewonnen, [G]
gewonnen de [D] [A] [D] zilveren vlot.
Hij heeft [G]
gewonnen [D] de [A] [D] zilveren vlot.
[N]
Key:
D
G
A
C
F#
D
G
A
[B] One, two trio zong een liedje [F#] over juffrouw Toos.
Maar wij hadden een juffrouw die voor [B] andere liedjes koos.
Bij ons stond voor de klas [E] die lieve juf Marietje.
[F#] Zij zong met ons altijd een [B] vrolijk liedje. _ _
_ _ [F#] Drie schuimtamboers, die kwamen [C#] uit het oosten.
Drie schuimtamboers, die kwamen uit het oosten.
[F#] _ _ _ Bombenmalenkerom, die kwamen [C#] uit het oosten.
[F#] _ _ _ _ Drie schuimtamboers, die kwamen uit het [C#] oosten.
Drie schuimtamboers, die kwamen uit het oosten.
[F#] _ _
_ Bombenmalenkerom, die kwamen [A#m] uit het oosten.
[F#] _ _
_ _ [G] Hoppa haatje, leef je [D] nog? _
_ [G] Iadea, jammer meneer, ik ben er [D] nog. _
_ [G] Iadea, ik heb mijn [B] eten [C] opgegeten en mijn [Cm] drinken laten [G] staan.
_ [Bm] _ [G] Iadea, poef!
_ Hop, Marianneke stroop en [D] kan ik haar laten [G] poppetjes [C] dansen.
Gisteren [G] was het een prinsje [D] klant en liep die kale [G] vansen.
Hop, Marianneke stroop en [D] kan ik haar hop, [G] Marianneke, jansen.
[C] Hij wicht het [G] kind in een roepenpap [D] en laat zijn [G] hondje [D#] dansen.
Heee! _ _ _
_ _ _ [G#] Zagen, [D#] zagen, wie de wie de wagen.
Jan [G#] kwam thuis [D#] om een boterham te vragen.
[A#] Vader was niet thuis.
Moeder was niet thuis.
Piep, zei [Gm] de muis in het [A#] _ [D#] voorhuis.
[C] _ _ _ _
_ _ _ _ Rij je, rij je, rij je in een [F] _ [C] wagentje?
[F] En als je dan niet [C] rijden wil, dan [G] vraag ik [C] je.
Rij je, rij je, rij je in [F] een wagentje?
En als je dan [C] niet rijden wil, [G] dan vraag [C] ik je.
_ [D] _ _ _
_ _ _ _ _ _ Woze wieze woze wieze [G] walla christalla [D] christos.
Woze wieze woze wieze [A] wies, [D] wies, wies, wies.
Woze wieze woze wieze [G] walla christalla [D]
christos.
Woze wieze [A] woze wieze wies, [D] wies, wies, wies. _
_ _ _ _ _ _ _ _
_ Heb je wel gehoord van de zilveren vlot, [G] de zilveren vlot van [D] Spanje?
Die [A] had er veel Spaanse [D] matten aan boord [A] en acht [E] potjes van [A] _
oranje.
[Em] Piet Heijn.
[A] Piet Heijn.
[E] Piet Heijn. Piet [D] Heijn.
Piet Heijn.
Zijn naam [A] is klein.
_ [D] Zijn daden bennen groot.
[G] Zijn daden bennen groot.
Hij heeft [D] gewonnen [A] de [D] zilveren vlot.
Hij heeft _ gewonnen, _ [G] _
gewonnen de [D] _ _ [A] _ [D] zilveren vlot.
_ _ _ Hij heeft [G] _
gewonnen [D] de _ [A] _ [D] zilveren vlot.
_ _ _ _ _ _ [N] _ _
Maar wij hadden een juffrouw die voor [B] andere liedjes koos.
Bij ons stond voor de klas [E] die lieve juf Marietje.
[F#] Zij zong met ons altijd een [B] vrolijk liedje. _ _
_ _ [F#] Drie schuimtamboers, die kwamen [C#] uit het oosten.
Drie schuimtamboers, die kwamen uit het oosten.
[F#] _ _ _ Bombenmalenkerom, die kwamen [C#] uit het oosten.
[F#] _ _ _ _ Drie schuimtamboers, die kwamen uit het [C#] oosten.
Drie schuimtamboers, die kwamen uit het oosten.
[F#] _ _
_ Bombenmalenkerom, die kwamen [A#m] uit het oosten.
[F#] _ _
_ _ [G] Hoppa haatje, leef je [D] nog? _
_ [G] Iadea, jammer meneer, ik ben er [D] nog. _
_ [G] Iadea, ik heb mijn [B] eten [C] opgegeten en mijn [Cm] drinken laten [G] staan.
_ [Bm] _ [G] Iadea, poef!
_ Hop, Marianneke stroop en [D] kan ik haar laten [G] poppetjes [C] dansen.
Gisteren [G] was het een prinsje [D] klant en liep die kale [G] vansen.
Hop, Marianneke stroop en [D] kan ik haar hop, [G] Marianneke, jansen.
[C] Hij wicht het [G] kind in een roepenpap [D] en laat zijn [G] hondje [D#] dansen.
Heee! _ _ _
_ _ _ [G#] Zagen, [D#] zagen, wie de wie de wagen.
Jan [G#] kwam thuis [D#] om een boterham te vragen.
[A#] Vader was niet thuis.
Moeder was niet thuis.
Piep, zei [Gm] de muis in het [A#] _ [D#] voorhuis.
[C] _ _ _ _
_ _ _ _ Rij je, rij je, rij je in een [F] _ [C] wagentje?
[F] En als je dan niet [C] rijden wil, dan [G] vraag ik [C] je.
Rij je, rij je, rij je in [F] een wagentje?
En als je dan [C] niet rijden wil, [G] dan vraag [C] ik je.
_ [D] _ _ _
_ _ _ _ _ _ Woze wieze woze wieze [G] walla christalla [D] christos.
Woze wieze woze wieze [A] wies, [D] wies, wies, wies.
Woze wieze woze wieze [G] walla christalla [D]
christos.
Woze wieze [A] woze wieze wies, [D] wies, wies, wies. _
_ _ _ _ _ _ _ _
_ Heb je wel gehoord van de zilveren vlot, [G] de zilveren vlot van [D] Spanje?
Die [A] had er veel Spaanse [D] matten aan boord [A] en acht [E] potjes van [A] _
oranje.
[Em] Piet Heijn.
[A] Piet Heijn.
[E] Piet Heijn. Piet [D] Heijn.
Piet Heijn.
Zijn naam [A] is klein.
_ [D] Zijn daden bennen groot.
[G] Zijn daden bennen groot.
Hij heeft [D] gewonnen [A] de [D] zilveren vlot.
Hij heeft _ gewonnen, _ [G] _
gewonnen de [D] _ _ [A] _ [D] zilveren vlot.
_ _ _ Hij heeft [G] _
gewonnen [D] de _ [A] _ [D] zilveren vlot.
_ _ _ _ _ _ [N] _ _