Chords for Laïs - De drie maagdekens
Tempo:
150 bpm
Chords used:
Abm
Gb
B
G
E
Tuning:Standard Tuning (EADGBE)Capo:+0fret
Start Jamming...
[N] [Gb] Wij [B] klompen op hoge [G]
[Gb] bergen en keken de [G] zeewaard in.
[B] Wij zagen een [G] schipje varen, drie [E] maagdekes zaten erin.
[Bm] Deze allerschoonste [G] jongvrouwe die in het [Bm] schipje was die
die boten mij te drinken uit de [E]
glaagristallen [B] glas.
Wat zal ik er toch mee maken?
Jij [G] hebt nog slot [B] nog goed.
Jij bent een havenloos meisje [E] en schoon, jij [B] bent zo zoet.
[Bm] Ben ik een havenloos meisje?
Men [G] vindt er zoveel [Bm] meer.
Ga je in een klooster treden en [E] dien God de [Bm] heer.
Maar wel, maar wel, mijn schoon [G] jongvrouwe,
zo [A] jij in het klooster [Bm] gaat lachen,
mijn vijging wordt mij weten als [E] jij de vijding [B] ontvaart.
Al was acht dagen geleden haar vader en moeder dood.
Men vond geen rijke vrouwen [E] in zeven [A] [B] steden groot.
De [Dbm] ruiter heeft vernomen, hij [A] sprak zadel mijn paard.
Dat [Dbm] zij in het klooster moest [Ab]
komen is [B] wat mij zorgen [G] baart.
Als [Abm] hij nu [Gb] kwam in het klooster, hij [Ab] klopte met ijzeren [Gb] ring.
Waar is [Abm] de non die laatste [Gb] heilige vijding [Abm] ontving?
[Eb] Mijn [Abm] [Gb] allerjongste [B] monniken kwam door het trali [Gb] staan.
Haar haar [Abm] was afgesneden, zij [Gb] heeft vrijen eens gedaan.
[Ab] Hij stak zijn paard met sporen [Abm] tot onder de linde [B] groen.
God, ik heb mezelf [Abm] verloren en hij doorstak zich toen.
[Eb] Ten twee uur na de noenen, [Ab] de nonnen rood en [Abm] onder de linde groen,
vond [Bb] zij haar [Abm]
schoonlief dood.
Zij kustte en ze weende zijn handen op alles.
[Gb] God, zij riep, [Abm] oh nee.
Schoonlief, nu zijde jij dood.
Zij deed [Gb] een huisje bouwen op [Abm] haar schoonlief zijn [Gb] graf.
Zij ging [Abm] erin gaan wonen tot ook zij ademgaf.
[Gb] bergen en keken de [G] zeewaard in.
[B] Wij zagen een [G] schipje varen, drie [E] maagdekes zaten erin.
[Bm] Deze allerschoonste [G] jongvrouwe die in het [Bm] schipje was die
die boten mij te drinken uit de [E]
glaagristallen [B] glas.
Wat zal ik er toch mee maken?
Jij [G] hebt nog slot [B] nog goed.
Jij bent een havenloos meisje [E] en schoon, jij [B] bent zo zoet.
[Bm] Ben ik een havenloos meisje?
Men [G] vindt er zoveel [Bm] meer.
Ga je in een klooster treden en [E] dien God de [Bm] heer.
Maar wel, maar wel, mijn schoon [G] jongvrouwe,
zo [A] jij in het klooster [Bm] gaat lachen,
mijn vijging wordt mij weten als [E] jij de vijding [B] ontvaart.
Al was acht dagen geleden haar vader en moeder dood.
Men vond geen rijke vrouwen [E] in zeven [A] [B] steden groot.
De [Dbm] ruiter heeft vernomen, hij [A] sprak zadel mijn paard.
Dat [Dbm] zij in het klooster moest [Ab]
komen is [B] wat mij zorgen [G] baart.
Als [Abm] hij nu [Gb] kwam in het klooster, hij [Ab] klopte met ijzeren [Gb] ring.
Waar is [Abm] de non die laatste [Gb] heilige vijding [Abm] ontving?
[Eb] Mijn [Abm] [Gb] allerjongste [B] monniken kwam door het trali [Gb] staan.
Haar haar [Abm] was afgesneden, zij [Gb] heeft vrijen eens gedaan.
[Ab] Hij stak zijn paard met sporen [Abm] tot onder de linde [B] groen.
God, ik heb mezelf [Abm] verloren en hij doorstak zich toen.
[Eb] Ten twee uur na de noenen, [Ab] de nonnen rood en [Abm] onder de linde groen,
vond [Bb] zij haar [Abm]
schoonlief dood.
Zij kustte en ze weende zijn handen op alles.
[Gb] God, zij riep, [Abm] oh nee.
Schoonlief, nu zijde jij dood.
Zij deed [Gb] een huisje bouwen op [Abm] haar schoonlief zijn [Gb] graf.
Zij ging [Abm] erin gaan wonen tot ook zij ademgaf.
Key:
Abm
Gb
B
G
E
Abm
Gb
B
[N] _ _ [Gb] Wij [B] klompen op hoge [G] _
[Gb] bergen en keken de [G] zeewaard in.
[B] Wij zagen een [G] schipje varen, drie [E] maagdekes zaten erin.
[Bm] Deze _ allerschoonste _ [G] jongvrouwe die in het [Bm] schipje was die
die boten mij te _ drinken uit de [E] _
glaagristallen [B] glas.
Wat zal ik er toch mee maken?
Jij [G] hebt nog slot [B] nog goed.
_ Jij bent een _ havenloos meisje [E] en schoon, jij [B] bent zo zoet.
_ [Bm] Ben ik een _ havenloos meisje?
Men [G] vindt er zoveel [Bm] meer. _
Ga je in een klooster _ treden en [E] dien God de [Bm] heer.
Maar wel, maar wel, mijn schoon _ [G] _ jongvrouwe,
zo [A] jij in het klooster [Bm] gaat lachen,
mijn vijging wordt mij weten als [E] jij de vijding [B] ontvaart.
Al was acht dagen _ geleden haar vader en moeder dood.
Men vond geen rijke _ vrouwen [E] in zeven [A] [B] steden groot.
_ De [Dbm] ruiter heeft _ vernomen, hij [A] sprak zadel mijn paard.
Dat [Dbm] zij in het klooster moest [Ab]
komen is [B] wat mij zorgen [G] baart.
Als [Abm] hij nu [Gb] kwam in het klooster, hij [Ab] klopte met ijzeren [Gb] ring.
Waar is [Abm] de non die _ laatste [Gb] heilige vijding [Abm] _ ontving?
_ [Eb] Mijn [Abm] _ _ [Gb] allerjongste [B] monniken kwam door het trali [Gb] staan.
Haar haar [Abm] was _ afgesneden, zij [Gb] heeft vrijen eens gedaan.
[Ab] _ _ _ Hij stak zijn paard met sporen [Abm] tot onder de linde [B] groen.
God, ik heb mezelf [Abm] verloren en hij doorstak zich toen. _ _
[Eb] Ten twee uur na de noenen, [Ab] de nonnen _ _ rood en [Abm] onder de linde groen,
vond [Bb] zij haar _ [Abm]
schoonlief dood.
_ _ Zij kustte en ze weende zijn handen op alles.
[Gb] God, zij riep, [Abm] oh nee. _ _
Schoonlief, nu zijde jij dood.
Zij deed [Gb] een huisje bouwen op [Abm] haar schoonlief zijn [Gb] graf.
Zij ging [Abm] erin gaan wonen tot ook zij _ _ ademgaf.
[Gb] bergen en keken de [G] zeewaard in.
[B] Wij zagen een [G] schipje varen, drie [E] maagdekes zaten erin.
[Bm] Deze _ allerschoonste _ [G] jongvrouwe die in het [Bm] schipje was die
die boten mij te _ drinken uit de [E] _
glaagristallen [B] glas.
Wat zal ik er toch mee maken?
Jij [G] hebt nog slot [B] nog goed.
_ Jij bent een _ havenloos meisje [E] en schoon, jij [B] bent zo zoet.
_ [Bm] Ben ik een _ havenloos meisje?
Men [G] vindt er zoveel [Bm] meer. _
Ga je in een klooster _ treden en [E] dien God de [Bm] heer.
Maar wel, maar wel, mijn schoon _ [G] _ jongvrouwe,
zo [A] jij in het klooster [Bm] gaat lachen,
mijn vijging wordt mij weten als [E] jij de vijding [B] ontvaart.
Al was acht dagen _ geleden haar vader en moeder dood.
Men vond geen rijke _ vrouwen [E] in zeven [A] [B] steden groot.
_ De [Dbm] ruiter heeft _ vernomen, hij [A] sprak zadel mijn paard.
Dat [Dbm] zij in het klooster moest [Ab]
komen is [B] wat mij zorgen [G] baart.
Als [Abm] hij nu [Gb] kwam in het klooster, hij [Ab] klopte met ijzeren [Gb] ring.
Waar is [Abm] de non die _ laatste [Gb] heilige vijding [Abm] _ ontving?
_ [Eb] Mijn [Abm] _ _ [Gb] allerjongste [B] monniken kwam door het trali [Gb] staan.
Haar haar [Abm] was _ afgesneden, zij [Gb] heeft vrijen eens gedaan.
[Ab] _ _ _ Hij stak zijn paard met sporen [Abm] tot onder de linde [B] groen.
God, ik heb mezelf [Abm] verloren en hij doorstak zich toen. _ _
[Eb] Ten twee uur na de noenen, [Ab] de nonnen _ _ rood en [Abm] onder de linde groen,
vond [Bb] zij haar _ [Abm]
schoonlief dood.
_ _ Zij kustte en ze weende zijn handen op alles.
[Gb] God, zij riep, [Abm] oh nee. _ _
Schoonlief, nu zijde jij dood.
Zij deed [Gb] een huisje bouwen op [Abm] haar schoonlief zijn [Gb] graf.
Zij ging [Abm] erin gaan wonen tot ook zij _ _ ademgaf.