Bieë Oma Chords by Sjef Diederen
Tempo:
91.85 bpm
Chords used:
F
C
Bb
G
Dm
Tuning:Standard Tuning (EADGBE)Capo:+0fret
Start Jamming...
[F]
[C] [F] Als kind ging ik bij oma [Bb] in Stekke op [F] bezoek, ze woonde [Am] bij [Dm] ons in de [G] strouw, en [B] ik wist ze [C] vond het leuk,
[F] want wie ik bij haar binnenkwam, [Bb] toen stroolde haar gezicht, [Dm] ze maakte mij een tasje [C] kou en zag toen [F] tegen mij.
[C] En [F] wie geet het met de papa, ligt de man nog in kinderbed, vlucht [C] de knaarie nog zo prachtig, is [F] het verken nog niet vet.
Die neergeet Marieke trouwen, wordt deze week het [Bb] kalfgeslacht, is [G] de hondmoed in de ruzel, [C] heet het kind nog niet gelacht.
Speelt [F] nog Frans nog met de doeve, wredt de kat nog maar [Bb] schoon op, heet het wredske, [F] wiere fietske en [C] de halende [F] dikke krop.
Wie oma, wie oma, [A] lacht ze [Bb] dikke pot, ze vreugdigt, [F] ze vreugdigt [C] het hummen van [F] de vat, [Bb] ze vreugdigt, ze [F] vreugdigt [C] het hummen van [F] de vat.
Hups de meniskes in de knieën, zit nog houtworm in de kas, [C] is het beurtje algemeen niet, zit [F] de pinscher nu nog vast.
Heet de truiker oetgeruffeld, voor het kindje [Bb] van het net, zit [G] die broen hem nog te kloeken, [C] heet nog Harry wordt verlet.
[F] Heet Andrees nog niet geschreven, slijt het paard nog [Bb] op de stal, oma die is niet [F] nu gerg, [C] maar ze werd toch [F] geren al.
Wie oma, wie oma, lacht ze [Bb] dikke pot, ze vreugdigt, ze [F] vreugdigt [C] het hummen van [F] de vat, [Bb] ze vreugdigt, [F] ze [C] vreugdigt het hummen van [F] de vat.
[C]
[F] Het wo albino duister, [Bb] wie ik op [F] heima goem, ik weerde mam [Dm] nog zeggen, [G] [B] vertel mij [C] toch eens jong,
wie [F] voor het met de oma [Bb] en wat het zie gezag, [F] wie ik [Dm] herdit [C] vertelde, loog ze krom [F] van de lag.
[C] En wie [F] geet het met de mama, likt de pad nog in kingerbed, glut [C] het verken nog zo prachtig, is de [F] knari nog niet vet,
wie weer geet het kalf moet rouwen, weerd is wijkmerie [Bb] geslag.
Is [G] het kind nog in de ruzel, heet [C] de hond nog niet gelach, speelt [F] de kat nog met de doeven, vret de vrens nog me [Bb] schoon op.
Heet de haan alweer [F] een fietske, en [C] de vret zijn dikke [F] krop, hebste de houtworm in de knieën, zit meneskes in de kas.
Is [C] de pinscher algemeen niet, zit [F] het puurtje nu weer vast, heet het kindje oetje ruffelt voor het ruiken van [Bb] het net,
zit [G] nog haar hier nog te kloeken, heet [C] die broen een vorstverlet, heet [F] het peert nog niet geschreven, stijt dan trees weer op [Bb] de stal,
koopt dat vier op [F] kinderlachen [C] met de domme scheile [F] kal.
Wie oma, wie oma, lachtste dicht [Bb] kapot, ze vreugdigt, [F] ze vreugdigt [C] het [F] [Bb] [F]
[C] hummel van [F] de vod.
[C] [F]
[C] [F] Als kind ging ik bij oma [Bb] in Stekke op [F] bezoek, ze woonde [Am] bij [Dm] ons in de [G] strouw, en [B] ik wist ze [C] vond het leuk,
[F] want wie ik bij haar binnenkwam, [Bb] toen stroolde haar gezicht, [Dm] ze maakte mij een tasje [C] kou en zag toen [F] tegen mij.
[C] En [F] wie geet het met de papa, ligt de man nog in kinderbed, vlucht [C] de knaarie nog zo prachtig, is [F] het verken nog niet vet.
Die neergeet Marieke trouwen, wordt deze week het [Bb] kalfgeslacht, is [G] de hondmoed in de ruzel, [C] heet het kind nog niet gelacht.
Speelt [F] nog Frans nog met de doeve, wredt de kat nog maar [Bb] schoon op, heet het wredske, [F] wiere fietske en [C] de halende [F] dikke krop.
Wie oma, wie oma, [A] lacht ze [Bb] dikke pot, ze vreugdigt, [F] ze vreugdigt [C] het hummen van [F] de vat, [Bb] ze vreugdigt, ze [F] vreugdigt [C] het hummen van [F] de vat.
Hups de meniskes in de knieën, zit nog houtworm in de kas, [C] is het beurtje algemeen niet, zit [F] de pinscher nu nog vast.
Heet de truiker oetgeruffeld, voor het kindje [Bb] van het net, zit [G] die broen hem nog te kloeken, [C] heet nog Harry wordt verlet.
[F] Heet Andrees nog niet geschreven, slijt het paard nog [Bb] op de stal, oma die is niet [F] nu gerg, [C] maar ze werd toch [F] geren al.
Wie oma, wie oma, lacht ze [Bb] dikke pot, ze vreugdigt, ze [F] vreugdigt [C] het hummen van [F] de vat, [Bb] ze vreugdigt, [F] ze [C] vreugdigt het hummen van [F] de vat.
[C]
[F] Het wo albino duister, [Bb] wie ik op [F] heima goem, ik weerde mam [Dm] nog zeggen, [G] [B] vertel mij [C] toch eens jong,
wie [F] voor het met de oma [Bb] en wat het zie gezag, [F] wie ik [Dm] herdit [C] vertelde, loog ze krom [F] van de lag.
[C] En wie [F] geet het met de mama, likt de pad nog in kingerbed, glut [C] het verken nog zo prachtig, is de [F] knari nog niet vet,
wie weer geet het kalf moet rouwen, weerd is wijkmerie [Bb] geslag.
Is [G] het kind nog in de ruzel, heet [C] de hond nog niet gelach, speelt [F] de kat nog met de doeven, vret de vrens nog me [Bb] schoon op.
Heet de haan alweer [F] een fietske, en [C] de vret zijn dikke [F] krop, hebste de houtworm in de knieën, zit meneskes in de kas.
Is [C] de pinscher algemeen niet, zit [F] het puurtje nu weer vast, heet het kindje oetje ruffelt voor het ruiken van [Bb] het net,
zit [G] nog haar hier nog te kloeken, heet [C] die broen een vorstverlet, heet [F] het peert nog niet geschreven, stijt dan trees weer op [Bb] de stal,
koopt dat vier op [F] kinderlachen [C] met de domme scheile [F] kal.
Wie oma, wie oma, lachtste dicht [Bb] kapot, ze vreugdigt, [F] ze vreugdigt [C] het [F] [Bb] [F]
[C] hummel van [F] de vod.
[C] [F]
Key:
F
C
Bb
G
Dm
F
C
Bb
[F] _ _ _ _ _ _ _ _
[C] _ _ _ [F] Als kind ging ik bij oma [Bb] in Stekke op [F] bezoek, ze woonde [Am] bij [Dm] ons in de [G] strouw, en [B] ik wist ze [C] vond het leuk,
[F] want wie ik bij haar binnenkwam, [Bb] toen stroolde haar gezicht, [Dm] ze maakte mij een tasje [C] kou en zag toen [F] tegen mij.
_ _ [C] En [F] wie geet het met de papa, ligt de man nog in kinderbed, vlucht [C] de knaarie nog zo prachtig, is [F] het verken nog niet vet.
Die neergeet Marieke trouwen, wordt deze week het [Bb] kalfgeslacht, is [G] de hondmoed in de ruzel, [C] heet het kind nog niet gelacht.
Speelt [F] nog Frans nog met de doeve, wredt de kat nog maar [Bb] schoon op, heet het wredske, [F] wiere fietske en [C] de halende [F] dikke krop.
Wie oma, wie oma, [A] lacht ze [Bb] dikke pot, ze vreugdigt, [F] ze vreugdigt [C] het hummen van [F] de vat, [Bb] ze vreugdigt, ze [F] vreugdigt [C] het hummen van [F] de _ vat.
_ _ Hups de meniskes in de knieën, zit nog houtworm in de kas, [C] is het beurtje algemeen niet, zit [F] de pinscher nu nog vast.
Heet de truiker oetgeruffeld, voor het kindje [Bb] van het net, zit [G] die broen hem nog te kloeken, [C] heet nog Harry wordt verlet.
[F] Heet Andrees nog niet geschreven, slijt het paard nog [Bb] op de stal, oma die is niet [F] nu gerg, [C] maar ze werd toch [F] geren al.
Wie oma, wie oma, lacht ze [Bb] dikke pot, ze vreugdigt, ze [F] vreugdigt [C] het hummen van [F] de vat, [Bb] ze vreugdigt, [F] ze [C] vreugdigt het hummen van [F] de vat.
_ _ _ _ _ [C] _ _ _
_ [F] Het wo albino duister, [Bb] wie ik op [F] heima goem, ik weerde mam [Dm] nog zeggen, [G] [B] vertel mij [C] toch eens jong,
wie [F] voor het met de oma [Bb] en wat het zie gezag, [F] wie ik [Dm] herdit [C] vertelde, loog ze krom [F] van de lag.
_ _ [C] En wie [F] geet het met de mama, likt de pad nog in kingerbed, glut [C] het verken nog zo prachtig, is de [F] knari nog niet vet,
wie weer geet het kalf moet rouwen, weerd is wijkmerie [Bb] geslag.
Is [G] het kind nog in de ruzel, heet [C] de hond nog niet gelach, speelt [F] de kat nog met de doeven, vret de vrens nog me [Bb] schoon op.
Heet de haan alweer [F] een fietske, en [C] de vret zijn dikke [F] krop, hebste de houtworm in de knieën, zit meneskes in de kas.
Is [C] de pinscher algemeen niet, zit [F] het puurtje nu weer vast, heet het kindje oetje ruffelt voor het ruiken van [Bb] het net,
zit [G] nog haar hier nog te kloeken, heet [C] die broen een vorstverlet, heet [F] het peert nog niet geschreven, stijt dan trees weer op [Bb] de stal,
koopt dat vier op [F] kinderlachen [C] met de domme scheile [F] kal.
Wie oma, wie oma, lachtste dicht [Bb] kapot, ze vreugdigt, [F] ze vreugdigt [C] het _ [F] _ _ [Bb] _ _ [F] _ _
[C] _ hummel van [F] de vod. _ _
_ _ [C] _ [F] _ _ _ _ _
[C] _ _ _ [F] Als kind ging ik bij oma [Bb] in Stekke op [F] bezoek, ze woonde [Am] bij [Dm] ons in de [G] strouw, en [B] ik wist ze [C] vond het leuk,
[F] want wie ik bij haar binnenkwam, [Bb] toen stroolde haar gezicht, [Dm] ze maakte mij een tasje [C] kou en zag toen [F] tegen mij.
_ _ [C] En [F] wie geet het met de papa, ligt de man nog in kinderbed, vlucht [C] de knaarie nog zo prachtig, is [F] het verken nog niet vet.
Die neergeet Marieke trouwen, wordt deze week het [Bb] kalfgeslacht, is [G] de hondmoed in de ruzel, [C] heet het kind nog niet gelacht.
Speelt [F] nog Frans nog met de doeve, wredt de kat nog maar [Bb] schoon op, heet het wredske, [F] wiere fietske en [C] de halende [F] dikke krop.
Wie oma, wie oma, [A] lacht ze [Bb] dikke pot, ze vreugdigt, [F] ze vreugdigt [C] het hummen van [F] de vat, [Bb] ze vreugdigt, ze [F] vreugdigt [C] het hummen van [F] de _ vat.
_ _ Hups de meniskes in de knieën, zit nog houtworm in de kas, [C] is het beurtje algemeen niet, zit [F] de pinscher nu nog vast.
Heet de truiker oetgeruffeld, voor het kindje [Bb] van het net, zit [G] die broen hem nog te kloeken, [C] heet nog Harry wordt verlet.
[F] Heet Andrees nog niet geschreven, slijt het paard nog [Bb] op de stal, oma die is niet [F] nu gerg, [C] maar ze werd toch [F] geren al.
Wie oma, wie oma, lacht ze [Bb] dikke pot, ze vreugdigt, ze [F] vreugdigt [C] het hummen van [F] de vat, [Bb] ze vreugdigt, [F] ze [C] vreugdigt het hummen van [F] de vat.
_ _ _ _ _ [C] _ _ _
_ [F] Het wo albino duister, [Bb] wie ik op [F] heima goem, ik weerde mam [Dm] nog zeggen, [G] [B] vertel mij [C] toch eens jong,
wie [F] voor het met de oma [Bb] en wat het zie gezag, [F] wie ik [Dm] herdit [C] vertelde, loog ze krom [F] van de lag.
_ _ [C] En wie [F] geet het met de mama, likt de pad nog in kingerbed, glut [C] het verken nog zo prachtig, is de [F] knari nog niet vet,
wie weer geet het kalf moet rouwen, weerd is wijkmerie [Bb] geslag.
Is [G] het kind nog in de ruzel, heet [C] de hond nog niet gelach, speelt [F] de kat nog met de doeven, vret de vrens nog me [Bb] schoon op.
Heet de haan alweer [F] een fietske, en [C] de vret zijn dikke [F] krop, hebste de houtworm in de knieën, zit meneskes in de kas.
Is [C] de pinscher algemeen niet, zit [F] het puurtje nu weer vast, heet het kindje oetje ruffelt voor het ruiken van [Bb] het net,
zit [G] nog haar hier nog te kloeken, heet [C] die broen een vorstverlet, heet [F] het peert nog niet geschreven, stijt dan trees weer op [Bb] de stal,
koopt dat vier op [F] kinderlachen [C] met de domme scheile [F] kal.
Wie oma, wie oma, lachtste dicht [Bb] kapot, ze vreugdigt, [F] ze vreugdigt [C] het _ [F] _ _ [Bb] _ _ [F] _ _
[C] _ hummel van [F] de vod. _ _
_ _ [C] _ [F] _ _ _ _ _